Open menu


5.1. De antroposofische benadering

Introductie: Morele zorg voor de natuur

Zoals we hebben gezien kwam de milieu-ethiek opzetten in de vroege 1970er jaren. Tot die tijd vroeg de filosofie zich zaken af over menselijk handelen naar andere mensen toe. Handelingen naar de natuur toe werden in een antropocentrische manier bekeken. De handelingen waren goed of niet goed als het welzijn van de mens op het spel stond.

Dit traditionele antropocentrisme werd in de eerste plaats uitgedaagd door de milieu-ethiek. Die betwijfelt de morele superioriteit van mensen t.o.v. andere soorten op aarde. Daarnaast zoekt het naar mogelijke argumenten om aan te tonen dat de natuur en haar niet-menselijke componenten, een intrinsieke waarde heeft..[1]

Doelen

Aan het einde van dit deel begrijpt u

 · wat de term antropocentrisch betekent

· hoe de antropocentrische kijk van milieu-ethiek filosofisch is ontstaan,

· dat de antropocentrische benadering naar milieu-ethiek toe niet alleen instrumentele waarden kent maar ook esthetische en spirituele waarden.

 

Verschillende antropocentrische uitgangspunten

De centrale ethische vraag is: Wie of wat behoort tot het morele universum. Of naar wie of wat hebben we morele verplichtingen. Wie of wat heeft waardigheid die gerespecteerd moet worden. In dit deel van dit hoofdstof kijken we alleen maar naar de antropocentrische kijk op het morele universum. We kunnen zeggen:de antropocentrische kijk op milieuethiek is totaal en alleen gericht op de mens. Maar ook dat begrip is rekbaar (we volgen Krebs 1999: 19 f.):

Je zou kunnen onderscheiden

1. alleen mijzelf (egoism)

2. mijzelf, mijn familie en vrienden (kleine groep egoïsme)

3. alle mensen van mijn klasse (classicisme)

4. alle inwoners van mijn land (nationalisme)

5. alle mensen van mijn ras (racisme)

6. alle mensen van mijn sexe (sexisme)

7. alle levende mensen (universalisme van het heden)

8. alle levende mensen en die ooit geleefd hebben (universalisme met inbegrip van het verleden)

9. alle levende mensen en die in de toekomst (universalisme met inbegrip van de toekomst)


In elke stap wordt de grens verlegd en wordt de kring groter en dus ook het morele universum. Als ook niet menselijke organismen tot het morele universum worden toegelaten kan men de antropocentrische visie beschouwen als “soorten egoïsme”(zoals Peter Singer zegt in Singer 1975) of als een vorm van “menselijk chauvinisme” (zie Routley/Routley 1979).

De bovengenoemde opsomming heeft een hiërarchische structuur in zich die de focus van het antropocentrisme als maar vergroot. We kunnen hier niet alle posities in detail bekijken maar de laatste is van speciaal belang. Het kijkt ook naar de generaties na ons. Wat we op dit moment doen m.b.t. onze natuur reduceert de kans voor toekomstige generaties een goed leven te lijden enorm. Als moreel respect inhoudt respect voor een goed leven voor iedereen dan is dat ook inclusief toekomstige generaties. Het is moeilijk in te zien welk goed argument hier tegenin gebracht kan worden. Of zoals Angelika Krebs zegt (Krebs 1999: 20): “ Als je het goede leven van generaties die na ons komen er niet bij betrekt, parallel aan ontkennen in de tijd, lijkt dat op het ontkennen van de positie van mensen in de derde wereld, parallel aan het ontkennen in ruimte. Als het laatste immoreel is, is het eerste het ook. Inderdaad weten we niet hoe de toekomst er uit ziet en wat toekomstige generaties nodig hebben voor een goed leven. We weten het niet precies maar er zijn sommige basale behoeften die we ons voor kunnen stellen. “Toekomstige generaties zullen gezond willen leven en willen schone zomerse dagen meemaken. Als we de ozonlaag vernietigen moeten ze binnen blijven om huidkanker te voorkomen, en dit kan moreel niet juist zijn” (Krebs 1999: 20)

We kunnen zeggen dat toekomstige generaties dezelfde morele rechten hebben als de huidige generaties inclusief het recht om te kunnen leven. Vandaar dat een antropocentrische ethiek moet claimen dat we verantwoordelijkheden hebben naar het milieu toe voor het welzijn van huidige generaties inclusief toekomstige. (cp. Gewirth 2001). Ondanks een gebrek aan wederzijdse uitwisseling (toekomstige generaties kunnen niets voor ons doen) en het probleem van het feit dat toekomstig generaties geen identiteit hebben voor ons (we weten niet precies toekomstige mensen zullen zijn cp. Parfit 1984), kan men beargumenteren dat het onze verplichting is er voor te zorgen dat toekomstige generaties in hun behoeften kunnen voorzien. Vandaar dat we serieus moeten kijken de milieuvervuiling, de uitputting van onze hulpbronnen, klimaatverandering en de bevolkingsgroei. (Cochrane 2007).

De instrumentele waarde van de natuur

In de antropocentrische optiek hebben dieren, planten, ecosystemen en de gehele natuur alleen waarde als het de mens en haar belangen betreft. Dat wordt instrumentele waarde genoemd. Voor hen is de enige reden om natuur te behouden is het bevredigen van basale menselijke behoeften.

De natuur en natuurlijke hulpbronnen zijn een voorwaarde ons biologische en economische leven. Zonder de natuur is menselijk leven niet mogelijk.

In de antropocentrische kijk is de natuur (lucht, water, mineralen, planten, dienen ect.) nodig en waardevol voor de mensheid- maar alleen op die manier waardevol. Er zit geen waarde in de natuur zelf maar alleen ten behoeve van behoeften van de mens zelf. Spaazaam omgaan met hulpbronnen wordt alleen gedaan met het oog op toekomstige generaties die ook nog wat willen hebben

Vandaar dat de discussie over duurzame ontwikkeling zich vaak focust op resource management, met de nadruk op sociale rechtvaardigheid en het welzijn van toekomstige generaties (cp. Palmer 2008: 18). Het is wel zo dat de definitie die het meest wordt gehanteerd m.b.t. duurzame ontwikkeling een antropocentrische is namelijk “Duurzame ontwikkeling is ontwikkeling die voorziet in huidige behoeften zonder het onmogelijk te maken voor toekomstige generaties in hun behoeften te kunnen voorzien.

In die optiek hebben we geen speciale milieu-ethiek nodig omdat elke ethiek menselijke ethiek is. Waarden zijn zowel door mensen gegenereerd als dat ze gefocust zijn op mensen. In principe hebben alleen mensen morele standaarden en morele hulpmiddelen. We kunnen dan onderscheid maken in directe verplichtingen en indirecte verplichtingen naar alle soorten toe. Voor antopocentrische mensen is de natuur ethisch alleen van indirect van belang en dan alleen nodig als het de behoeften van mensen tegemoet komt.

Als gevolg hiervan moeten we ook onderscheid maken in waarde van de natuur en waarde in de natuur. (Palmer 2008: 17) Alleen de eerste wordt geaccepteerd door antropocentristen zoals William Baxter. Voor hen heeft de natuur geen intrinsieke waarde en zij zeggen dat zonder de mens de natuur geen waarden bezit.

Maar deze sterke antropocentrische kijk staat in scherp contract met de intuïtieve gevoelens van veel mensen. Zij voelen liefde voor de natuur (natuurlijke zaken als planten en dieren) voor henzelf en niet alleen instrumentaal. Wijze antropocentristen geven toe dat we meer gevoelens kunnen hebben naar de natuur toe dan instrumentele. Je kunt ook met de natuur in contact komen vanwege haar schoonheid of spiritualiteit (meer passief dan actief meer er van genietend dan gebruikend in een technologische wijze.

Esthetische en andere waarden van de natuur

Sommige antropocentrische denkers die niet zo strikt zijn voegen ook schoonheid (en/of spirituele) waarden toe aan de instrumentele kijk op de natuur. De natuur beïnvloedt ook ons gevoel zoals bijvoorbeeld als we frisse berglucht inademen. Zulke waarden doen denken aan intrinsieke waarden van de natuur omdat de waarden van de natuur zelf lijken te zijn. Maar ze worden er aan toegevoegd door de mens. Ze komen alleen maar door de mens in de wereld. Hou daarnaast in de gaten dat dat esthetische en spirituele waarden een andere kwaliteit hebben als morele en ethische waarden. Daarnaast is het voor sommige mensen zo dat de natuur niet alleen een esthetische bron is maar dat het absoluut mooi en subliem is. Hier gaat de anthropocentrische positie over in een epistemische en ontologische positie (hoewel niet in de morele betekenis).

Sommigen ontkennen deze ontologische implicatie en zeggen dat er geen onafhankelijke esthetische kwaliteit is van de natuur zelf. Die waarde wordt er door de mens aan toegevoegd. Je zou je zelf eens af moeten vragen of je vindt dat de natuur een eigen echte, oorspronkelijke waarde heeft of niet. Als je dit doet kun je daarbij een gedachtenexperiment doen. Zou de laatste mens er fout aan doen als die de natuur zou vernietigen ? Bedenkt darbij dat als de laatste mens er fout aan doet de hele planeet te vernietigen, andere organismen er wel degelijk toe doen (en zelfs misschien moreel toe doen).

Je hebt natuurlijk esthetisch bewustzijn nodig om de schoonheid van de natuur te kunnen zien en ontegenzeggelijk heeft de natuur schoonheid in zichzelf. Het is waarschijnlijk zelfs aangeboren dat we de schoonheid van de natuur voelen.

De antropocentrische positie is niet principieel tegen gevoelens en emoties. Antropocentrische denkers kunnen met de niet antropocentrische denkers speciale gevoelens delen als de positieve gevoelens m.b.t. de natuurlijke omgeving waarin gedurende eeuwen mensen hebben geleefd. Die plaatsen geven het gevoel van vertrouwdheid en geborgenheid. Het gevoel van thuisland. Het thuisland draagt bij aan de identiteit van degenen die er leven. Jezelf begrijpen in termen van het land van oorsprong is een manier om je eigen individualiteit te uiten(s. Krebs 1999: 55). Als je terug gaat naar plaatsen waar je bent opgegroeid en je ziet dat de boom voor je huis gekapt is en de hele omgeving radicaal is veranderd, dan krijg je een gevoel van onbehagen. Antropocentrisch denkende mensen zouden in zo’n geval kunnen redeneren dat het behoud van de natuur belangrijk is als je het beschouwt als het huis waarin je opgroeit.

Antropocentrische mensen kunnen ook affectie hebben naar dieren met gevoel. Maar hij zal ontkennen dat zulke dieren enige morele waarde in zichzelf hebben. Antropocentrisch denkenden kunnen zich best inspannen om dierenleed te voorkomen. Medeleven hebben met dieren heeft geen speciale ethische rechtvaardiging nodig omdat het voor veel mensen logisch is. Ook zonder moreel respect kan men van de natuur houden en het hoog achten. Vandaar dat de antropocentrische kijk niet dezelfde is als een koude en harteloze blik op de natuur. De antropocentrische persoon kan de natuur waarderen maar hij kent aan de natuur geen intrinsieke morele waarde toe.

Alleen als men de antropocentrische kijk terugvoert op een instrumentele kijk op de zaak, kan het als wreed en materialistisch afgedaan worden. Alleen mensen die de natuur vernielen zonder goede reden, die frisdrankblikjes achterlaten, die op bloemen stappen die eenvoudig vermeden hadden kunnen worden, zijn vandalen in de natuur. Dit In tegenstelling tot gedrag wanneer werknemers op een bouwplaats bomen vellen om plaats te maken voor een gebouw. Dan doen ze uiteraard niets wat hun karakter vervormt en kunnen geen vandalen in de natuur genoemd worden” (Krebs 1999: 58)

Een intelligente en pure antropocentrische denker zal nooit de natuurlijke omgeving vernietigen niet alleen omdat hij daarmee de natuurlijke basis van zijn eigen leven ondermijnt, maar ook vanwege eudaemonische redenen waarin hij zijn eigen ethische en empatische gevoelens naar ongeschonden natuur beschermt. Dus uiteindelijk zal het gedrag van een antropocentrisch denkende persoon niet zoveel verschillen van de niet antropocentrische die de natuur een intrinsieke morele dimensie toekent.